José Saramago, Het evangelie volgens Jezus Christus
Aangezien Jezus uiteraard de held is van dit evangelie, dat nooit ofte nimmer heeft beoogd tegen te spreken wat anderen hebben geschreven, en derhalve niet zou durven beweren dat wat er gebeurd is niet is gebeurd door op de plaats van een Ja een Nee te zetten, aangezien Jezus die held is en zijn heldendaden bekend zijn, zou het doodsimpel zijn naar hem toe te stappen en hem zijn toekomst aan te kondigen, het goede en wonderbaarlijke waaruit zijn leven zal bestaan, wonderen die te eten zullen geven, andere die de gezondheid herstellen, een dat de dood overwint, maar het zou niet verstandig zijn dat te doen, want ook al is de knaap theologisch begaafd en weet hij alles van aartsvaders en profeten, hij geniet van het robuuste scepticisme dat eigen is aan zijn leeftijd en zou ons wegsturen.
p. 208-9
Ik had verwacht, toen ik dit boek van Saramago oppakte, dat er een verhaal zou volgen waarin Jezus zou worden geduid als gewoon mens, waarin de wonderen die hem in de Bijbel worden toegeschreven teruggebracht worden tot de proporties die het vermoedelijk zijn. Ondanks dat dit niet ten volle gebeurde, raakte ik niet teleurgesteld: Jezus werd geportretteerd als een gewoon mens met menselijke behoeften (waardoor Maria van Magdala veel meer betekenis heeft dan bij de ons bekende evangeliën), maar met een contract met God waardoor hij wel degelijk wonderen kon verrichten. Jezus blijkt echter vooral een speelbal in een plannetje van God, waarop de duivel meelift. Er ontstaat op p. 315-343 een prachtig gesprek tussen Jezus, God en de Duivel, voer voor theologen. De duivel komt er overigens een stuk beter af dan God (en terecht). De verliezende partij - mede dankzij Jezus - is de mens.
Naar de brand kijken, een uitleg waar de militair tevreden mee was, want zo lang de wereld bestaat heeft brand de mensen aangetrokken, er zijn zelfs lui die beweren dat het daarbij om een soort onbewuste innerlijke roep gaat, een herinnering aan het oervuur, alsof de as zich zou kunnen herinneren wat ze heeft verbrand, een stelling die verklaart waarom wij zo gefascineerd staren naar het haardvuur waaraan wij ons warmen, of het licht van een kaars in de donkerte van de kamer. Stel dat wij zo onvoorzichtig of vermetel waren als kapellen, nachtvlinders of motten en we stortten ons in het vuur, wij met zijn allen, de hele menselijke soort, dan zou de gloed van zo'n onmetelijke hoeveelheid brandstof misschien door de gesloten oogleden van God heendringen en hem wekken uit zijn lethargische slaap, uiteraard te laat om ons te leren kennen, maar op tijd om het begin van het niets te zien, nu wij verdwenen zouden zijn.
p. 146
No comments:
Post a Comment